De boekendokter diagnosticeert en schrijft voor…

De boekendokter diagnosticeert en schrijft voor…

Overal duiken ze op en ze zijn intussen niet meer weg te denken uit het straatbeeld: de mini­bibliotheekjes. De oorsprong van deze gezellig beplakletterde boekenhuisjes in vrolijke ‘op-weg-naar-morgen’-kleuren in voortuinen en op andere ongebruikte locaties in de stad en daarbuiten ligt in Amerika. Ene Todd Boll bouwde in 2009 een mini-schooltje(!) in zijn tuin in Hudson (Wisconsin) en zette er boeken in als eerbetoon aan zijn overleden moeder die behalve boekenwurm schooljuf was geweest. Iedereen mocht boeken uit dit schooltje meenemen en doorgeven, of ruilen voor andere boeken. Het werd een succes en Boll zette op meer plekken in de stad boekenhuisjes neer. Vervolgens richtte hij een ‘non-profit’ organisatie op ‘ter bevordering van de leeshonger; het vergroten van de gemeenschapszin en het wereldwijd op originele wijze aanmoedigen van boekenruil tussen buren’ en deponeerde de naam: Little Free Librairy. Wie wil, kan zijn boekenhuisje onder die naam laten registreren. Je locatie wordt dan opgenomen in de Little Free Library World Map, tussen inmiddels 80.000 andere buurtkastjes en hun GPS-coördinaten, in bijna 90 landen. Maar wie dit staaltje gemeenschapszin al te straf vindt, doet dit niet en noemt zijn boekenhuisje gewoon minibieb of buurtbieb of boekenpaleis.

In de minibieb bij mij om de hoek trof ik twee schatten die een bijzonder licht werpen op het jongste Boekenweekthema ‘De moeder de vrouw’, hoewel het hier in beide gevallen ging om weinig moeder en veel vrouw, maar die moeders en vrouwen zijn er ook.

De prachtige Yvonne Kroonenberg glimlacht me toe vanaf het omslag van een pocket met twee, inmiddels gevleugeld geworden titels die meteen duidelijk maken dat het boek bedoeld is als steun in de rug van die 49,5% van de mensheid die een ridder op een wit paard dacht te hebben veroverd, maar een deugniet op een ezel in huis kreeg: Het zit op de bank en het zapten Kan ik hem nog ruilen? Kroonenberg presenteert een keur aan verloofdes, oude en nieuwe liefdes en minnaars van zowel zichzelf als van vriendinnen en kennissen. Als afgestudeerd psycholoog heeft ze een scherp oog voor – uiterst herkenbare – ongemakkelijkheden tussen de seksen en doet daar in korte, humoristische hoofdstukken verslag van. ‘Bijna iedereen is opgevoed. Dat gebeurt zo grondig, dat je je er nauwelijks aan kunt ontworstelen. […] Braaf en oppassend gaan de mensen door het leven tot de dood erop volgt. Vreemdgaan kan stiekem of openlijk […]. Maar altijd gaat het erom dat je laat zien hoe gevaarlijk je nog kunt zijn, hoe ongeremd en slecht. Daarom hebben mannen er ook zo’n schik in. Ze waren eigenlijk ontworpen voor de mammoetjacht, niet voor kantoor. Als ze hun vrouw bedriegen met die van een ander, veroveren ze heel even de wereld.’

‘Braaf en oppassend, tot de dood erop volgt’. Over die dood bestaat geen misverstand (al zijn er tegenwoordig mensen die, onder het motto ‘eerst zien, dan geloven’ zélfs het bewijs van hun eigen sterfelijkheid in twijfel trekken – dit is geen verzinsel, ze komen op uw spreekuur). Maar braaf en oppassend was de schrijfster en tekenaar Fritzi Harmsen van Beek niet. Haar poëziebundel Geachte Muizenpoot was de tweede schat die open en bloot in mijn minibieb verborgen lag. Ik kende Harmsen van Beek van het boek Jagtlust van Annejet van der Zijl en herinnerde me een losbandige meid die de erfenis van haar ouders er in de jaren zestig in recordtijd doorheen had gejaagd. Een mannenverslinder én ontaarde moeder bovendien.

Maar in de gedichten klinkt een ander, breekbaar, geluid. ‘Geachte Muizenpoot,’ lees ik, ‘Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel / vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten / aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente / als een flauwte. […]’. Dit zijn niet bepaald de woorden van een party animal. De ruimhartige biografie Hemelse mevrouw Frederike legt uit hoe het zit. Biograaf Maaike Meijer maakt in haar inleiding een kanttekening bij het romantische beeld dat Harmsen van Beek aankleeft: ‘Was zij niet de “flodderdiva uit de jaren zestig”? Was het niet in haar landhuis Jagtlust dat veel van de toenmalige schrijvers en kunstenaars een “permanent Boekenbal” hielden? […] “Je stampte op de grond en het was feest,” men nam er een voorschot op de roerige en hedonistische jaren zestig en zeventig, en iedereen wilde erbij zijn.’ ‘Maar,’ stelt Meijer ‘[dit beeld] slaat nauwelijks op Harmsen van Beek zelf, noch op haar werk. Haar werkelijkheid en haar kunst zijn vele malen complexer en interessanter.’ Meijer wil in deze biografie het werk van Harmsen van Beek centraal stellen, maar beseft dat ze niet om de mythevorming rond haar leven heen kan. Want ‘de relatie tussen kunst en leven is een intrigerende puzzel, die voor elke kunstenaar anders gelegd wordt’. Meijer legt die puzzel in ruim 600 pagina’s razendknap. Ze loodst de lezer door een excentrieke jeugd onder de hoede van ouders die zich al illustrerend voor tal van grote opdrachtgevers (vader Eelco ontwierp en tekende – met moeder Freddy – o.a. de boekjes van ‘Tiels Flipje’ voor jamfabriek De Betuwe) aanzien en kapitaal verwierven en in het Gooi een villa lieten bouwen waar Fritzi opgroeide met haar jongere broertje Hein. Moeder sterft. Als kind van goeden huize wordt Fritzi naar Grenoble gestuurd om de Franse taal te leren. Ze ontmoet er haar eerste echtgenoot en krijgt een zoon, Gilles. De echtgenoot deugt niet en Fritzi vlucht met Gilles terug naar Nederland. Dan sterft vader. Het is 1953, Fritzi – die zich liever bij haar echte naam Frederike laat noemen – is 26 en op zichzelf aangewezen. Intussen schetst de biograaf zorgvuldig de ontwikkeling van een bijzonder meisje dat zich lichtvoetig beweegt en in prachtig geïllustreerde brieven aan vrienden, maar ook in de dagelijkse conversatie, een eigen taal ontwikkelt die eveneens licht is, met zelfgemaakte woorden en met lustig ‘meanderende’ (bij)zinnen, waarin zich op sprookjesachtige wijze een onalledaagse wereld van kleine alledaagse gebeurtenissen ontvouwt. Dit is ook de wereld in haar gedichten en verhalen, waarin het onaanzienlijke ontroert: ‘Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo’n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo’n duizendpoot die zijn toch al zo geringe gewicht verspreidt over al die voetjes.’

Harmsen van Beek leefde en werkte in een sprookjeswereld maar ze kon niet zonder de waan van de dag met zijn verleidingen. En dus waren er feesten, en drank en (steeds jonger wordende) mannen. Haar feeërieke verschijning met de fonkelende ogen en haar onmiskenbare talent en artistieke achtergrond hadden een grote aantrekkingskracht op collega-kunstenaars (en hun zonen), die als hondjes achter haar aan liepen, zonder haar overigens ooit bij te houden. En wie toch te dichtbij kwam, raakte haar kwijt, daarover kunnen veel oude dierbaren in het boek meepraten.

Biograaf Meijer doet wat ze in haar inleiding aankondigt: ze ontleedt en verheldert de gedichten, verhalen en kunstwerken van Harmsen van Beek in het volle licht van haar bijzondere leven. Met behulp van eerdere getuigenissen van Harmsen van Beek zelf, dankzij de medewerking van tientallen vrienden en bekenden van Frederike en door bewonderenswaardig speurwerk in talrijke naslagwerken en archieven, levert dat een meesterwerk op.

Yvonne Kroonenberg – Het zit op de bank en het zapt en Kan ik hem nog ruilen, Amsterdam 2001
FtH van der Beek – Geachte Muizenpoot, Amsterdam 1965
Maaike Meijer – Hemelse mevrouw Frederike, Amsterdam 2018

Tekst Huug Schipper